Amathilda
Voor het bruidspaar volstaat een bos bloemen, een boek, een fles wijn of tegoedbon, maar ik geef een evenhoevig zoogdier, holhoornig, een nazaatje van de Germaanse Gait. Er leven meer dan tweehonderd rassen zoals dwerg- en land- en berg- of melkgeiten. Nadat ze 150 dagen door hun moeders zijn gedragen worden geiten wel vijftien jaar en ouder. Hoewel koppig zijn ze nieuwsgierig, aai- en eetbaar, ze houden van gezelschap, vooral hobbygeiten zoals deze kleine hagelwitte.
Ik haal haar bij Jacobus, mijn vriend uit de ommelanden. Hij woont er met zijn geliefde Aaltje, mijn onvoorziene ex. Onderweg wuiven het hoge koolzaad op de walkanten en het witte uitwaaiende fluitenkruid, me uitnodigend toe. Eenden slieren er met hun kroost door het slootwater. In de berm staan twee blauwe reigers roerloos toe te kijken. In Jacobus’ boomgaard lonkt een gele deken van paarden- en boterbloemen. Mijn geitje huppelt er onbevangen bij een moedergeit, haar staartje zwiept heen en weer. Ik sta er wat dromerig terwijl ik pluisjes van een paardenbloem omzichtig in haar richting blaas. Even later pak ik haar op en kijken we elkaar in de ogen. Ik hoop een glans te zien die het hart verblijdt maar nee… Haar ogen hebben iets onbestemds en treurigs, in hun oogkassen hangen zwarte gestolde traandraden. Dan valt me een naam te binnen, Amathilda, ja, zo noem ik haar. Een naam uit de oudheid die weliswaar aan trammelant doet denken maar deze ook maskeert, die a’s aan begin en eind klinken pril en onschuldig.
Amathilda begint meteen al te mekkeren als ik haar in mijn Eend laad, een aftandse met canvas bedakte kar die elk moment van de straat kan worden gehaald. Dat gemekker kan gelach zijn omdat ik Amathilda kietel. Onze omgang moet nog wennen, of ben ik onnozel, zelfs wreed?
Overigens begrijp ik weinig van die liefde van mijn vriend. Ik ben niet harteloos, integendeel, maar mijn hoofd kan er niet goed mee overweg. Vaak gaat een liefde anders dan voorzien, steevast verloopt ze eigenaardig.
Als Jacobus in een ziekenhuis wordt opgenomen bezoek ik hem dagelijks. Hij ligt er voor de geestelijke verwerking van een tekortkoming waarvan ik het fijne niet begrijp. De verpleegsters praten er besmuikt over. Mooi meneer Van Looy, we gaan u weer even draaien… Wanneer ze hem wassen lijkt het met warm wijwater dat ze met stroperige zeep zalvend over zijn lijf laten vloeien, een sacraalachtige koestering die me overdreven voorkomt en me weinig opwint of jaloers maakt.
In deze periode heb ik een vriendin, die Aaltje, ja echt, een rondborstige met wie ik lange gesprekken voer, eerst in de bibliotheek waar ze werkt en al gauw op mijn kamer waar ze er ’s avonds tegenop ziet nog naar haar eigen huis te fietsen; zo blijft Aaltje en keuvelen we nachtenlang door.
Omdat ik een weekeinde naar mijn ouders ben vraag ik haar mijn vriend op te zoeken in het hospitaal. Als ik er op een avond zelf weer kom tref ik hen hand in hand en blijkt haar liefde voor mij overgevloeid in die voor Jacobus. Ze wonen nu samen in die paradijselijke boomgaard van het ommeland.
Hen gelukkig zien verrijkt ook mijn leven. Dat het bestaat, mogelijk is, een verrukking die jaren trotseert; het verbaast me mateloos.
Mijn liefdes zijn meer afhankelijk van seizoenen. Zomers kaats ik of zwem in open water, in de herfst schilder ik graag stervend gebladerte of zoek paddenstoelen voor een sprookjesmaal, ’s winters zwier ik over het ijs en in de lente loop ik het liefst door weilanden op zoek naar eieren, bescherm de nesten en vind op een mooie middag zelfs het eerste kievitsei van ons land.
Moet dan naar de koningin, zit als een melkmuil dicht op haar in mijn korte broek met strakke bretels. Ze trekt me bijna op haar schoot, heel verwarrend: ik raakte mijn eitje kwijt, had ik het zelf maar opgegeten. Zij bracht me naar haar achtertuin, daar had ze beesten en mocht ik haar bokje aaien. Die leek zo wit als sneeuw wel op Amathilda, maar het begon te zeiken als een rund, over haar schoenen… we lachten allebei, het voelde warm vertrouwelijk. Wil jij ook weleens een bok zijn, vroeg ze. Toen kreeg ik een kleur als vuur en voelde een binnenbrand, wat bedoelde ze nu?
Liefdes ervaar ik als onontkoombaar, apart en onvergetelijk. Zijn deze aangeboren, aangeleerd, worden ze in onze schoot geworpen? Gedijen ze onverhoeds? Ongewild? Als gewas? Onkruid?
Mijn grootste liefde ontmoet ik tijdens mijn eerste studiedag in Groningen. Als ik op haar netvlies kleef stapt ze resoluut mijn kant uit en lacht me onweerstaanbaar toe. Haar zelfverzekerdheid straalt als die van een gelouterde ouderejaars. Haar bruine ogen boort ze in me, die kan ik onmogelijk ontwijken. Met de droge kurk gewrongen in een flessenhals weet ze wel raad, ze priemt me met haar vragen en trekt me los uit mijn verstarde voorkomen. Die avond al lopen we hand in hand en zijn nadien onafscheidelijk. Ik word kind aan huis bij haar ouders en hang aan de lippen van haar vader die aan de universiteit ethische kwesties doceert: zijn deze bijvoorbeeld voor mensen van een andere orde dan die voor dieren? En mensen verschillen, net als koeien en geiten…
Dat mijn lief uitgerekend zo’n provinciaaltje als ik ben verkiest als haar maatje, blijft onbegrijpelijk en voedt aanvankelijk mijn terughoudendheid.
Mocht mijn eerste meisje gemakkelijk met een smoesje tussen de lakens glijden, mijn grote liefde mist daartoe de nodige voortvarendheid. Zij is meer gewend aan tijdeisende galanterie, aan nog resterende hoffelijkheden. Niet rechtstreeks, liever wil ze een blokje om.
We zijn dagelijks bij elkaar, …
(…)
Piepklein verhaaltje
In de achtertuin is de muziek uit het dorp goed te horen. Over de daken fladderen feestelijke klanken en soms zoemt een zachte viool door de steeg. Maar Lovisa luistert niet. Zij zit stil voorover op een klapstoel. Haar handjes aaien en aaien, er ligt iets in haar schoot. Je kan best op de muziek springen, dansen of zingen… als je wilt. Een gazenhok vangt de klanken, de kippen rennen er vrolijk achter een langoor aan. Maar Lovisa ziet het niet.
Heel vroeg waren de kippen nog niet wakker, maar Lovisa wel. Ze liep op haar tenen door de ren en hing versiersels op die ze maakte van groene koolbladeren en wortelloof. Daarna trippelde ze naar de sokjeskip die op zeven eieren zat te broeden. Vandaag kwamen de kuikens, ze wist het zeker, het was toch koninginnendag? Romke, haar broer, had het zelf gezegd en die was al negen! Lovisa was pas zes en zoveel kuikens wilde zij ook, voor elk jaar één. Misschien kon ze er wel eentje aan de buurvrouw geven, want die was héél lief, die gaf haar vaak snoep. Maar buurvrouw had wél een kat.
Stil sloop Lovisa terug naar haar hoogslaper. Wat zou ze doen? Zij dacht aan koekhappen en ranja drinken. Lusten kuikens ook… Zij zakte uit haar bed en liep zacht naar Romke die ze met een pauwenveer uit zijn pennenbakje wakker kietelde.
Wat later stonden ze samen bij de moederkip die druk was met haar eieren en kijk… kijk, een kuiken, twee, wel drie, nog één en nog één, het waren er wel tien!
‘Ha, dat kan helemaal niet.’ Romke liet voorzichtig een donzen dotje in Lovisa’s handjes glijden. Langzaam liep ze terug het huis in. ‘Mama, papa, de kuikens zijn gekomen!’ Ze ging meteen door naar de ontbijttafel en even later was het alsof haar knuffel achter potjes jam, appelstroop en pindakaas verstoppertje speelde. Of was het pie pie pak me dan pie piep als je kan?
‘Wist jij wat je deed papa toen je zo klein was?’
‘Nou nee, soms weet je wat je doet Lovisa, maar meestal niet.’
‘Papa paste niet in een ei, joh,’ wist Romke, ‘mensen komen als kalveren, dat heb je toch wel es gezien?’
‘Hé, die is gek,’ riep Lovisa hem toe. Ze stopte de gele troetel onder haar kamerjas.
‘Ik wil eerst naar het dorp,’ wees mama, ‘kom, we gaan achter de muziek aan. En er is een rommelmarkt!’
‘Maar mam, ik wil de kuikens niet alleen laten, dat vind ik zielig.’
Even later wandelden ze gevieren het dorp in, maar Lovisa liep na een paar minuten alleen terug. Thuis was het toch ook feest? Zes kuikentjes, nee, wel zeven!
In de achtertuin is de muziek uit het dorp goed te horen. De klanken komen over daken en door de steeg en gaan liggen in de versierde kippenren. Stil is het daar niet: opgewonden kippen kakelen en happen hoog naar bladeren kool… alsof het stukken koek zijn. Maar Lovisa ziet het niet. Ze zit voorover op een klapstoel te aaien en aaien, een geel donsje in haar schoot.
Vol verhalen komt Romke terug. ‘Maar Lovisa, wat ben je stil!’
Langzaam draait haar hoofd omhoog. Zij heeft betraande ogen en piept zacht.
‘Hij doet het niet meer…’
Simen, 6-1-1
Eind goed, al goed?
Het verhaal achter een krantenbericht van 12 maart jongstleden.
Een extreem geduldige fietser heeft afgelopen zaterdag drie uur op een veerboot gewacht.
Rond middernacht heeft de lokale politie de man kunnen overreden rechtsomkeert te maken.
Zijn handen streelden langs de laatste lekkernijen: in zijn rechterzak lag een goudreinet (en een scherp mesje) en in de linker een reep. Puur, wist hij, met pinda’s erin. Hij betastte de losse lucifers, vloeitjes en wat tabak voor een sigaret of twee. Eindelijk was het zover. Alles werkte mee: de temperatuur was zacht, de wind zwak, het zicht nog helder, niemand te zien. De veerboot kwam pas maandag weer. Dan was hij allang vertrokken… Dit was zijn ultieme avond, hij wist wat er ging komen.
De man schopte de staander onder zijn fiets weg en ging schuin op de pakjesdrager zitten, rolde een sigaret, streek een lucifer onder zijn zool en ademde diep. Zijn zware weduwe voelde intenser en heter dan gewoonlijk. Eigenlijk zou hij vaker moeten leven met een laatste keer, maar alles had zijn eigen tijd.
Hij tuurde naar links en rechts. Er was geen schip te bekennen, de kleine kade oogde nutteloos. Achter hem leek de polder verlaten, een paar pinken en wat wilde ganzen, meer scharrelde er niet rond.
Met de rook blies de man herinneringen weg, die van lang geleden maar nu heel nabij. Zijn getuite lippen puften ze als ringen, dralend, wegdrijvend als dromen over de avonddauw. Hij dacht zich licht, tevreden met zijn tijdelijkheid. Zijn leven trof het eigen doel. Nu zou het gebeuren. Zoals de weg hier afliep in het water en zijn einde had. Zo hij… niet zonder reden.
Hij nam de appel en het mes en sneed de schil in een lange krul van het vochtige vruchtvlees. Er snelde een satelliet voorbij in het vale maanlicht. Een paar sterren straalden al zwak maar te verspreid om ze een beeld te kunnen geven. Als een haring slokte hij de lange schil en begon daarna bedachtzaam aan zijn appel te zuigen… te schrapen… te happen. Zoveel levens, zoveel liefdes. Maar alles weg.
De laatste kwam uit Tiel. Wat kon die krijsen! En dat schuimbekken! Het angstzweet! Het maakte hem woest. Ziedend! Beschimmelde sju bij het vlees, zonde!
Verongelijkt ging de man verzitten. Hij voelde zich stijf en stram, zijn lijf leek nog harder dan zijn zadel. Eerst moest alles op orde. In orde. Zijn orde. Leeg van herinnering. Een niets en niemand meer. Opgelost in zijn zelf gekozen einde. Een paar nootjes nog te kraken. Zijn moeder Ka, dat kreng, die niets meer van hem wilde weten. De man brak de chocola in reepjes en wierp ze stuk na stuk in zijn mond.
In de verte naderden lichten die hem pas opvielen toen motorgeronk nabij was. Hij schrok niet, bleef kalm, was zeker van zijn daad. Twee agenten stapten uit een auto.
De jongste, die met een stok aan haar rok, vroeg: ‘Alles goed?’
Er werden blikken gewisseld.
‘Dat is teveel gezegd.’ De man draaide zijn laatste shag en stak er vuur in. ‘Wat komt u doen?’
‘Poolshoogte nemen, dat is ons vak.’ Rook kringelde tussen hen omhoog.
‘Ja,’ viel de ander haar bij, ‘soms loopt het hier uit de hand.’
‘Dat kan ik me voorstellen.’ Hij katapulte zijn peukje weg en sprong op zijn fiets.
De auto maakte rechtsomkeert, gierde, slingerde en remde toen knarsend na een flits en klap tussen de lichten. Langszij lag de fiets ongedeerd te draaien. Gelukkig maar.
‘Eind goed’ blijft de vraag.
Werd ‘overreden’ uit de krant als waar beschreven?