Tussen vergane glorie

Onder de wolkensluier ligt een droomachtige plas in het okerkleurig landschap. Er staan windmolens wachtend op een waaigewoel maar vandaag spekken die niet de kas van klimaatmelkers. Even later onttrekt het vale wolkenlaken mijn zicht op de zonnepanelen, blauwe zeeën in zanderige, onmetelijke vlaktes. Wat doen stormen hier, moet er nadien een leger van zandpoetsers op afgestuurd? Na het dalen van de hete hemelbol gloeien aan de horizon karmijnen kleuren als gewijde gewaden.

Neergedaald in de duisternis nabij Teheran ontwaar ik mijn dochter in de hel verlichte aankomsthal, haar gezicht is omhuld met een zijden sjaal. Na de kronkelige doorgangen en het laconiek verlopend paperassengedoe, scheiden ons nog maar een paar minuten. Is in dit land een omhelzing toegestaan, een kus?

Nu zijn we al een week verstrengeld in onze ervaringen van wat zij een cultuurschok noemt. Verplicht omlijst met een lap stof loopt ze iets achter mij op haar plaats. Ze wordt nooit spontaan aangesproken, woorden aan haar gericht gaan eerst via mij. Onze eigen minister van infrastructuur is op bezoek en beweert niet te ervaren dat vrouwen zich hier onderdrukt voelen. Nee, die mogen soms fietsen, helemaal waar, maar zelfs dat wordt hier door de scherpslijpers afgedaan als geen gezicht, het zou toch verboden moeten worden.

Ons reisboek ligt in mijn handen en toestellen voor haar fotoplaatsjes bungelen voor mijn dochters ruim bemeten linnen slabberbroek. Zij voorziet vaak een bevalligheid, dan staat ze stil en zoekt in haar lens, focust snel en klikt. Soms heb ik gelegenheid om onze indrukken op te schrijven, enkele maar want we worden er onder bedolven. Zoals nu aan het wiebelend tafeltje bij een koffiehuis waar we lange uren wachten op een lokale bus. De rondgaande waterpijpen worden me al even gewoon als mijn ochtendkoffie thuis. Toch zijn we hier in een heel andere wereld.

(…)

Zoals wij onze koning in allerlei gebouwen van een algemeen nut hebben hangen en de maagd Maria in onze katholieke kerk, zo hangen hier de wereldlijke en geestelijke leiders, dood of niet. De ayatollahs zijn overal maar dan ook overal, tot op markten, in winkels en parken, tot in huiskamers en toiletten aan toe. Ik vind het jammer dat ik geen afbeeldingen van de laatste sjah zie, Mohammad Reza Pahlavi en diens derde vrouw Farah Diba. Zij raakten taboe maar over hun tijd wordt nu weer met verlangen gefluisterd. Al hebben eerdere echtgenotes van de sjah de fantasie in mijn jonge jaren aangewakkerd – zijn mooie Egyptische prinses en de al even schone Soraya – Farah Diba kwam echt dichtbij.

Als pubers werden we verliefd op meisjes met opgestoken Farah-kapsel. In het jaar van hun huwelijk, 1959, kwam de sjah naar Friesland om voor de fok paarden en stieren te kopen, hij schouwde er koeien op de Vijverzathe onder Jelsum, dichtbij mijn grootouders bij wie ik in die tijd vaak logeerde. Ik weet nog van de festiviteiten met ringsteken, de Friese klederdrachten, de koetsen, de stijve feestpakken van de hotemetoten met heuse steken, natuurlijk wrong ik me naar een voorste plaats. Het was waarschijnlijk toen (of drie jaar later bij het zilveren huwelijksfeest van ons koningspaar, mijn herinnering lijkt met schaamte verdrongen) dat ik mijn tekening van een springende stier net niet in de handen van Farah Diba wist te wurmen.

(…)

We worden opgeschrikt door gekuch van een kleine man die olijk uit zijn ogen kijkt en zonder vraag of gebaar zomaar met zijn benen kruislings naast ons gaat zitten. Hij heeft een zwarte, beetje smoezelige zwarte broek aan waarover hij een al even beduimeld wit colbert met hoge kraag draagt, zes grote rode knopen sieren de voorkant, ook wat stikwerk en de knoopsgaten zijn rood van kleur. Ik schat hem ouder dan ikzelf ben, hij heeft ook grijs haar maar siert zijn gezicht met een opvallende snor. Hij is ongeschoren, zijn nagels zijn als die van een tuinman zonder handschoenen, met rouwnagels die in weken niet lijken geknipt. Zijn ogen lachen heel innemend en niet zonder ondeugd. Zijn sandalen heeft hij uitgedaan, die lijken levenlang gedragen.

Mijn dochter en ik kunnen eerst geen woord uitbrengen zo onverwacht zit hij plotseling naast ons. Hij vraagt of we niet dorstig zijn want dan zal hij water halen. Ja, wat graag. Maar aansluitend raken we al verwikkeld in een geanimeerd gesprek dat onverwacht onze energie terugbrengt en onze dorst doet vergeten. We lachen wat af, slaan de armen om elkaars schouder en stoeien zelfs van plezier. Mijn dochter schiet foto’s die ons later in haar fotoboek nog steeds vermaken. De man rijgt de ene anekdote aan de andere en vraagt ons ook honderduit. Volslagen verrast zitten we er ineens heel intiem en dissen verhalen op die we gewoonlijk voor ons zelf houden. Terwijl hij zo nu en dan goed om zich heen spiedt vertelt hij over zijn levenslang werken hier. Hij kende de sjah en zijn Farah goed, was in dit buitenhuis de kok en kookt nog altijd in geval er bezoekers komen. Dit gebouw is nooit ontmanteld en dient in geval als verblijfplaats voor gasten van de overheid. Het is altijd smoordruk, beweert hij, maar nu is het even siësta. De twinkel in zijn ogen blijft levendig wanneer hij verhaalt over zijn vrouw die als kamermeisje van Farah is meegenomen en nu in Parijs verkeert. Hij heeft geen kans om te vluchten. Hun contact verloopt in het geheim. Hij wacht op haar pensioen. Zijn hoop op haar terugkeer, zijn verlangen, kan dan eindelijk doven. De man lacht nog als hij met thee en zoete koekjes terugkomt en begint te schateren als ik hem toevertrouw dat ik ooit op Farah was, zoiets als verliefd en dat ik een tekening voor haar maakte die ik ondanks talloze opruimingen nog altijd heb bewaard.

Die avond zitten we in de gedateerde, met rode kleden en guirlandes behangen eetzaal. Hier en daar ontbreekt een lampje of is het peertje kapot, het behang bladdert af. De wel twintig roodgedekte tafels lijken vergrijsd met oud stof. Het menu belooft een veelheid van lekkers. Onze vriend gaat zijn uiterste best doen, maar het wordt weer gewoon rijst met geroosterde kip, spies kebab, een stukje kool en slablaadjes. Alledaagse kost, met weer faloodeh toe, koude vermicelli noodles met stroop en limoensap. Slechts één ander tafeltje wordt bezet, met luid pratende Russen. ’s Avonds zit er op het bordes een eenzame man whisky te drinken, hij wil me uithoren maar ik weet niets meer. Ik herinner me ineens de rum van mijn dochter, al even verboden, waar is die gebleven? De man beweert voor een grote oliemaatschappij te werken, meer zuidelijk met een gebied groter dan een van onze provincies. Of ik toch geen whisky wil, nee, zeg ik, niet op mijn gemak. ’s Ochtends zit hij niet aan het ontbijt, ook de Russen zijn er niet.

Ik heb slecht liggen slapen, was almaar bezig met Farah, wilde haar benaderen, ze wenkte en schoorvoetend kwam ik. Ze droeg een markant zwaar kleed met kleuren in mozaïekachtige figuren. Haar handen leken die van een werkster, alleen om haar pink droeg ze een ring. Haar oorbellen hingen tot voor haar schouders. Hoewel haar gezicht vriendelijk en uitnodigend was scheen het gezalfd met ontgoocheling, haar nachtdonkere ogen waren vochtig alsof ze had geweend. We misten elkaar, fluisterde ze, we mogen niet langer wachten. Kom, we gaan zingen en dansen, er zal weer vrijheid zijn. Vrouwen zullen weer alles mogen, hun haren zullen weer wapperen, zij zullen weer mogen kiezen, leren en regeren, onze omwenteling zal weer wit zijn, kom, deel je loon en leed, haast je naast je, voeg je oranje franje toe, leef je vrij, kom!

Wat is er? vraagt mijn dochter, je lijkt zo ver weg.

Ik wil naar Farah, maar zeg het niet.

Kan ik opruimen? gebaart onze vriend, zijn zwarte handen vegen al de kruimels van het scharlaken.

Wij drieën glimlachen elkaar toe.

Mag ik het adres van uw vrouw? vraag ik hem.

Sure, my wife is yours.

We schateren het uit.