De Laatste Halte

In De laatste halte leest fotograaf Meindert Minnema dat zijn oom onder verdachte omstandigheden is gestorven. Hij probeert na te gaan wat er is gebeurd. In de dagen waarvan hij in dit boek verslag doet, wordt zijn zelfbeeld langzaam ondermijnd.
Het gaat over dood en liefde, weemoed en bedrog. De laatste halte zit vol geschiedenis en is tegelijk actueel. Een pottenbakster, een domina, iconen als de dichter Gysbert Japicx (1603-1666) en de schilder Alma-Tadema (1836-1912) spelen een rol.
De laatste halte beschrijft ook een Elfstratentocht, maar is meer. Het is een odyssee en een ode aan Friesland ineen. Met die elf straten neemt de schrijver de lezer in het ootje…
In 2005 verscheen het boek -onder schrijvers schuilnaam Simen Oetie– in het Fries als De lêste halte in een oplage van 3000 exemplaren (ISBN 9074918999, uitverkocht).

‘Het schoot zomaar door me heen: De laatste halte ben je altijd zelf.’

Foto’s van de boekpresentatie vindt u hier. Voor een mooie fietstocht langs de 11 straten met de naam van GJ, klik hier. De boekenlegger vindt u hier. Een recensie van NBD Biblion vindt u hier.

 

Uit De Laatste Halte, begin van hoofdstuk 1, publicatie september 2016:

Het was die zaterdag nog vroeg toen ik mijn rug naar de zon keerde. Ik morrelde met mijn sleutel, draaide me om, zoog voldaan de frisse lucht in en liep de tegels van het tuinpad af. Rond rozenstruiken hingen spinnen in hun webben te drogen.

‘Goedemorgen, mijnheer Minnema,’ groette de man die het tuinpad wilde opstappen, maar geamuseerd bleef staan. ‘U slaat zichzelf, is daar reden toe?’

‘Het zijn de natte ragen die mij te pakken nemen, die kleven nogal.’

‘Spin in de morgen brengt kommer en zorgen, kent u die?’

Ik lachte schaapachtig en veegde de draden weg met mijn mouw.

‘Hebt u er geen last van?’ vroeg ik.

‘Helemaal niet, ’s ochtends vroeg loop ik met de post als een schild voor me uit, kijk…’ Met gestrekte arm gaf hij me reclamefolders en een envelop met handgeschreven woorden.

‘Die reclame mag u houden, daar word ik naargeestig van.’ De brief stak ik bij me.

‘Bent u weer helemaal de oude, Minnema? Ik hoorde laatst dat u nog last van uw geheugen hebt… u máákte ook een smak toen… eerlijk gezegd is er wel om gelachen, de manier waarop hè? En in zo’n coma… ben je dan ergens?’

‘Last is niet het woord. Bevrijd van wat ik niet meer weet, verlicht zeg maar… veel is me nu om het even.’ Terwijl hij me aanstaarde vroeg ik me af wat ik aan het zeggen was. De laatste tijd voelde ik me onrustig, vooral omdat ik niet wist wát ik was vergeten. ‘Mijn tijd is er meer voor anderen, ik ga nu naar mijn vader.’ Eigenlijk wilde ik naar het graf van omke, zijn jongere broer, maar om dát allemaal uit te leggen…

‘Dat die nog leeft. Altijd taai, hè? Uw vader is niet kapot te krijgen.’

‘Maar wel van alles en iedereen afhankelijk, heit is al tijden in een verpleeghuis. Niemand kent hem meer, of andersom: hij kent niemand meer.’ Dit was ook niet helemaal waar… hoe moest ik het zeggen?

We stonden midden in de stille dorpsstraat tegen mijn oude Saab geleund. De man wiens naam mij maar niet te binnen wilde schieten, schudde zijn poststukken alsof hij van plan was ermee te gaan kaarten. ‘Waarom gaat u dan?’ vroeg hij.

‘Om mezelf uit te laten…’ Het klonk overdreven. Bezocht ik heit niet uit nieuwsgierigheid naar zijn verhalen? Die ontroerden me op de valreep. Over vriendschappen, hartstochten, verweerde idealen, zijn milde toon over mijn moeder die vijf jaar geleden stierf, ach zoveel. De laatste weken kwam er soms een woord uit hem dat boekdelen sprak, maar ik was al tevreden en zelfs gelukkig met alleen een vage glimlach.

‘Weet u, contact met weinig woorden is ook…’ Intussen probeerde ik een omlaag kruipende spin uit mijn shirt te verwijderen, het kriebelbeestje zat al onder mijn schouderbladen.

‘Wacht,’ lachte de man. Hij legde zijn post op het dak van mijn auto en gebaarde me voorover te buigen. Zijn hand voelde klam aan, een gebroken nagel schuurde over mijn rug, de spin vluchtte zijwaarts. Vanuit mijn ooghoeken zag ik hoe buurvrouw Janny haar gordijnen opentrok. Het kietelen was niet meer te houden, ik ging rechtop staan waardoor de arm van de postbode klemde en de man op zijn tenen moest. Hij trok zich pas terug toen er een knoopje onder de auto rolde. ‘U bent me er één. Nu heb ik haar nog niet.’

Ik trok mijn hemd omhoog en wapperde het gefriemel weg. Janny schoot achter het gordijn, lachte ze?

‘U bent doortastend, dank u wel.’ Ik fatsoeneerde me. ‘Dan ga ik maar.’

‘Het ga u goed, Minnema.’ De man grimaste heimelijk.