Het is in 1967, de periode waarin onze premier, die eerder opvalt als kapitein van een onderzeeër, de familienaam draagt van mij, de jonge reiziger uit de volgende ontgoochelende geschiedenis.
Deze toevalligheid is me geen gedachte waard totdat ik er in India op word aangesproken en me stijf schrik. In het zicht van duizenden word ik op een hoog podium naar voren geduwd tot bij de microfoon. Maar de menigte komt voor mijn gastheer, niet voor mij.
De Maharadja van Nawanagar zelf stelt me voor: deze jongeman is de nazaat van de baas van Nederland! Wat een eer om hem hier te hebben, de aanstaande leider van een trots en bevriend land. Het kan niet mooier. En al verzet ik me tegen deze vertoning, het maakt allemaal niets uit. Anders word ik wel premier in een volgend bestaan. In India heeft men de tijd en meer levens.
Schoolkinderen in hun gestreken witte hemden, zitten er met hun voeten kruislings en kletsen opgewonden door elkaar. Vrouwen zien er feestelijk uit met kleurige sarees van zijde. Hun zwarte haar bungelt in lange staarten zoals bij de Friese paarden van mijn familie. Mannen dragen lungi’s, sommigen hebben tulbanden op.
De Rotary heeft enkele armen opgetrommeld, kastelozen zonder rechten en sandalen. Enkele mijlen verderop halen die zware emmers met water uit een meer. Zij die dorst hebben slurpen het op met hun handen.
Ik sta dit allemaal te bekijken onder een grote parasol. Deze wordt voor me hoog gehouden door twee mannen met blote borsten en baarden van dagen. Zij moeten eens weten hoe beschaamd ik er sta. Ik ben hier wel maar ook niet, niet van deze wereld, en met gedachten die achter de microfoon verdampen tot luchtigheden.
Tijdens mijn reis die zomer gebeurt er teveel met me. Op het eind strand ik in Bangalore, uitgeteld, moe en mager als een lat. Op een markt waar ik naar eetbare restjes zoek, spreekt Aureen me aan terwijl ik net mijn laatste muntjes tel, iets waar ik gauw klaar mee ben.
You are lost? vraagt ze. Hoe dat zo? Ik sta er slecht voor, maar lost?
Kom, we gaan wat chai drinken, bemoedert ze me. Zij is een kwart leven ouder, ruim in de dertig al, heeft kinderen en een man die veel werkt op zijn theeplantage, zuidelijk van Mysore. Haar gezin is van Portugese komaf en katholiek. In een riksja naar haar huis vertelt ze meer dan ik kan onthouden.
Bij haar thuis word ik speelgoed voor haar kinderen. In het weekeinde komt haar man thuis, mister Rodrigues, die me als een trofee meeneemt naar zijn kring van rijke heren. De mannen daar bestoken me met vragen, maar ik laat me niet kennen en vertel met vuur meer dan ik weet.
Die week mag ik mee naar hun plantage. Hun vier kinderen blijven thuis, personeel genoeg.
Ik kuier vaak met Aureen terwijl haar man verdwijnt tussen de theestruiken. Ze is aanhoudend nieuwsgierig en vooral naar liefde, naar hoe in mijn land zoiets-als-liefde verloopt, daar wil ze alles van weten. Maar wat weet ik daarvan? Ik heb op de schoot van mijn moeder gezeten en wangzoenen boven schooljurkjes gekaapt, maar verder ken ik alleen mijn vrienden. Aftrekken en optellen, zeggen we onder elkaar.
Aureen verzorgt me bij haar thuis. Ik moet me veel wassen, hete maaltijden eten en schone kleren aantrekken. Ze voelt als een zuster, een buurmeisje misschien, vertrouwd op gepaste afstand. Maar nu komt ze dichterbij. Wat zij zelf niet heeft meegemaakt, hemel, waarom vraagt ze me het hemd van mijn lijf terwijl zijzelf… ze heeft mijn hand gepakt.
We wandelen, ze trekt me tegen zich aan. We gaan door, ze wil even zitten. Ik doe wat schichtig. Dan bestrijkt ze mijn wangen met de rug van haar wijsvinger alsof het zo beter botert tussen ons, als vanzelf, almaar zachter, totdat ze aait en aait en haar handen mijn wangen een poos omhelzen, aai, ai. Later liggen we tegen een boom en beschrijft ze me het licht in mijn ogen, de glans van mijn huid en de drukte er onder. Zij is heet geworden, hijgt en puft, gosh, en ik kijk haar in de ogen en zie de bavianen boven ons, twee, drie, hun boom springt er vol mee. Zij lacht maar loopt ineens vlug terug naar haar man, die op het terras al met koele lassie op ons wacht.
De volgende dag word ik naar een station gebracht. Het bezoek is mooi geweest, vindt mister Rodrigues. Thank you so much, namaste. In een diepe buiging sta ik er, met mijn handen tussen mijn knieën: namaste, een groet for ever? Maar Aureen neemt me even apart, ze wil schrijven, ze zit vol verlangen, ik toch ook? Beloof ik te schrijven? Haar leven is opgefleurd, give me your word, please!