Belize Blowing

Herfst 1974, heet. Sinds een jaar zwalkt mijn vriend in omstreken zonder een einde: Mexico, Guatemala en verder, verder, alsmaar verder. Ik wil achter hem aan.

We lijken op elkaar: net in de dertig, dezelfde studie, dezelfde collega’s en allebei blind voor het nut van wat we leren en als werk doen. Sociale wetenschappen gaan over stof en poetsen, wij hanteren geen hamer en aambeeld. Hoe concreter hoe beter, menen we, maar onze tijd slijt met woorden die op ons werk in adviezen worden gepast, suggesties, duidingen vanuit een analytische psychologische, labyrintische willekeur.

Mijn vriend is wel minder honkvast dan ik dat ben en lijkt avontuurlijker. Hij reist het liefst alleen. Met de kerstdagen gaan we elkaar ontmoeten in Belize. Ondertussen houden we contact over onze wederwaardigheden via de poste restante, op een andere wijze werkt onderweg de communicatie niet. In Oaxaca zal wel een brief van hem liggen, niet weer eentje met een bizar verhaal mag ik hopen zoals van die beer in de jungle van Lankadón, die hem bijna te grazen nam. De ziel overleeft zo’n zoolganger niet nog eens, hij werd gebeten en een anderhalve pond lichter. Door de schijterij natuurlijk, maar dat bekent hij niet.

 

Ligt het aan mij wanneer het leven anders loopt dan in mijn droom? We zijn een week onderweg in Yucután en Hitsje Krollekop, mijn lief die meereist om me beter te leren kennen, taalt al niet meer naar me. Ik dool in een nachtmerrie om, hoogst ongemakkelijk. Ik baal als een stier, de koe naast me… ach, flauwiteiten, wat haal ik in mijn hoofd. Die mooie, bruine mestiezen met hun onbeschaamd lachen, trekken almaar haar aandacht. Hai Gringa! Hitsje draait haar hoofd naar hen zoals ze wil. Haar blonde haar glinstert in stiekeme handen, de euvelmoed, ik wil er eigenlijk niets van weten, kijk meewarig maar niet zonder afgunst een andere kant uit.

We hobbelen in een busje naar Palenque, de geheimzinnige Mayastad uit het verre verleden van de zevende eeuw. Schild en beschermer, Pakal de Grote, is kortgeleden gevonden in de catacomben met honderden stukjes rijkdom op het lichaam en een diadeem vol schijfjes jade. Kom daar eens voor in Friesland bij onze Grote Pier…

De piramidehoge ruïnes liggen idyllisch in het groen. Verwonderd sta ik er. Een man met snoepgoed loopt wat rond, verder is er niemand. Sprookjesachtige vogels glijden naar de bomen terwijl ik op de Tempel van Inscripties afstap. Het duizelt me bij de hoogte van de trap. Die Maya’s klommen er met hun zware vrachten en toch met rechte ruggen, terwijl ze zongen, kletsten of vloekten, zou het? Ik schuif voorovergebogen langs de treden, zigzaggend omhoog, schrik steeds weer van de schichtig wegrennende amfibieën. Rondom bibbert de lucht in een vallende stilte. Ik kijk eens tussen mijn benen door en zie niemand. Meestal klimt Hitsje voor me uit, nu is ze nergens te bekennen.

Boven op de kruin schouw ik over het woud en kijk naar beneden. Ook als vogel zie ik haar niet. Een windvlaag vangt de stilte, wolken laten wat water miezeren. Dan ga ik weer naar de aarde, kruipend zoals ik kwam. De nu natte stenen zijn als glad glazuur en lijken meer uitgesleten, soms glijd ik er van af. Op de grond zie ik Hitsje weer, ze komt uit de catacomben aangewandeld en snoept van wat een rode zoetstok lijkt.

Wil jij ook een? vraagt ze. Haar ogen zijn nog groen, maar rollen wat wild alsof ze tegelijk naar alle kanten willen kijken.

 

Hoi kameraad, begint de afgescheurde brief die ik in Oaxaca opvis tussen enveloppen in een overvolle emmer op het postkantoor. De datum is van meer dan een halfjaar geleden, april. Dit kan kloppen, maar vanuit de hoofdstad? Die ligt niet op de afgesproken route.

Pas op in Oaxaca. Er zijn razzia’s. Indianen uit de omgeving laten van zich horen in de stad. Ze willen zelfbestuur. Soms wordt het een vechten.

   Ik zat op de Plaza te schaken. Ben je daar al geweest? Hoge bomen, heerlijk schaduw. Wat cerbeza erbij. Gezellig. Ineens worden we van alle kanten opgeveegd door de guardia civil, die lui knuppelen er op los en zetten de mensen zomaar in het cachot. Het vervelende is dat ik zonder papieren was, die lagen in mijn hospeda.

   Een maand heb ik er gezeten zonder aanklacht. Gezeten? Hangen was het. Met ons dertigen in een kleine ruimte sliepen we om de beurt. Familie en vrienden brachten eten. Ik had die niet en moest stiekem stelen of vervelende karweitjes opknappen voor enkele krachtpatsers. Later kreeg ik aanzien, meer door mijn rode haar denk dan wat ik betekende, dat was de nada, niets. De stank was niet te harden. We leegden ons in een hoek en de gier sijpelde de hele vloer over. Punt uit, geen woord meer.

   Toen mijn zaak eindelijk aan de orde kwam en ze mijn paspoort haalden, bleek mijn visum verlopen. Ik werd naar Mexicostad getransporteerd in een busje met getraliede vensters. Nu heb ik een cel voor mezelf net zoals de anderen hier. Ons consulaat werkt voor me maar dat vordert als een muis in een meelzak. Geen verveling, hoor! Er is hier een vuistgroot gat in de muur. Aan de andere zijde zit een vrouw die