De vertrekbasis van dit boek, dat van twee kanten kan worden gelezen, is geschreven door Simen de Jong en Klaas Rusticus. De schrijvers raakten bevriend toen zij de opleiding tot onderwijzer volgden te Sneek, in de periode 1958-1962. Geheel naar eigen aard doen zij verslag van deze enerverende tijd, die een blijvend onderdeel van hun bewustzijn heeft gevormd. Met dit boek begeeft Simen de Jong zich op het pad van de autofictie. In een vlotte stijl leidt hij de lezer langs valkuilen van de vriendschap en verhaalt hij van de avonturen die de hoofdpersonen Caspar den Hoedt en Florian Agricola meemaken. Hun reis naar achter Het IJzeren Gordijn (1961) en hun inzet voor internationaal kunstverkeer, zijn opvallend. Vooral de wijze waarop hun verschillende seksuele geaardheid wordt beleefd, maakt dit boek tot een tijdsdocument van allure.
Uit TWEE, citaat uit hoofdstuk 1, publicatie 2010:
Om zijn lijf hing een hesje van een naargeestige kleur. De bruine stof was gewatteerd en warm vanbinnen, maar de ribbelige buitenkant ruwhaarde als een ragebol. Onder zijn borstelige wenkbrauwen priemden de ogen van Florian Agricola als karbonkels in het rond. Na mijn schuwe oogopslag was het raak. Een kokosnoot die op me viel.
‘Hoi,’ groette hij gemoedelijk, ‘ik zag je wel,’ zijn hoofd knikte achterover.
‘Eh, ja, hoi.’ Ik keek maar wat langs hem heen, onwennig nog in het geroezemoes voor onze nieuwe school, een opleiding voor onderwijzers. Wij waren naar buiten gecommandeerd om een kwartier te luchten.
‘Ik kom van de ulo.’ Florian stak zijn kin naar voren, er zat een putje in.
‘Oh. Ik van het lyceum.’
‘Niet afgemaakt?’ Zijn lippen tuitte hij rond, zijn haren warrelden tot in zijn nek.
‘Weggestuurd.’
‘Goed zo!’ Hij glimlachte naar me en knikte weer. ‘Waarom eigenlijk?’
‘Ik kreeg de schuld van iets.’
‘Dan protesteer je toch?’
‘Dat deed ik, maar ik ga niet iemand verraden.’
Zijn wenkbrauwen fronsten. ‘Je woont zeker buiten de stad.’
‘Ja. Jij?’
‘Ik neem je mee, dan kun je zien waar ik woon.’
In dat najaar van 1958 trok Florian me zijn wonderlijke wereld binnen. De omgangsvormen in het gezin waren rijk aan eigenaardige rituelen. Tutoyeren was er niet bij. Mededelingen – van welke aard ook – werden in de derde persoon gedaan, de bewoordingen waren altijd abstract, de gesprekken verheven. Bij zijn ouders werd ik sprakeloos.
De ruime rondingen van zijn moeder borgen zich onder versleten stoffen waar een evaatje overheen hing. Zij was stil aanwezig, ze was lief, ze was dienstbaar. Ik moet haar tientallen malen hebben gezien: staande in het keukentje aan het granieten aanrecht met het koudwaterkraantje, zittend aan tafel op haar vaste plek in de achterkamer, of heen en weer scharrelend. Zij stierf aan een verlammende spierziekte, zonder weemoed kan ik niet aan haar denken: Moeder Aarde, hoe wreed was haar lot.
Florian had zichtbaar trekken van haar gekregen, maar zijn binnenste liet die niet zien. Daar zorgde zijn vader wel voor, die als een tafeldief alle aandacht naar zich toe zoog. Zijn rug was voortdurend gerecht en boven de lange hals rees zijn gesteven hoofd zonder ooit om te kijken. Hij probeerde het met zijn zoon over alles en altijd oneens te zijn. Tijdens de maaltijden werd er meer op woorden gekauwd dan op het eten.
Moeder schoof aan, deed er het zwijgen toe en leefde met beiden mee. Zij voedde twee lijven, niet hun geesten; die hadden aan elkaar genoeg, gingen zich aan elkaar te buiten, wedijverden in nooit aflatende spitsvondigheden.
Vader en zoon toonden geen besef van de soep die werd opgediend noch van de ballen gehakt, de smaak van met nootmuskaat bestrooide bloemkool, de jus en dampende aardappelen. Het middagmaal gleed als vanzelf tussen de woorden door totdat de vanillevla was weg gelepeld en een harde tik op vaders bord klonk als een gong.
Tijdens zo’n samenzijn werd mij niets gevraagd, niet over mijn thuis, niet over het onderwerp dat over de tafel kaatste, geen enkele opmerking kon ik kwijt. Ik tuurde naar de borden, streek over mijn mond met het linnen servet of keek naar Florians moeder (die mij zacht schommelend toe oogde), of door het raam waarachter een loofrijk stadstuintje lag met een kolenhok, houtduiven vlogen af en aan en mussen hipten er rond.