Lees hier een verslag van de parabel in de Gooi en Eemlander en hier een brief van de uitgever.
Aagje en Roma
Hè, wie ben jij? piept Aagje. Het muisje is snel en spits en kan het vragen niet laten.
Je bent een vreemdeling, of ben je een ding? Vanaf een hoge plank in de kelder staat Aagje verbaasd naar de vloer te kijken. Ze vergeet verder te snuffelen aan al die pakken en potten met eten, een heerlijke voorraad waarop zij elke dag weer past. Nu trippelt ze onrustig rond en… drup… drup… plast ze van spanning.
Wat ze ziet is vreemd, eigenlijk niks. Ze ziet vooral wat er niet is: ze ziet géén poten, géén haren, zelfs geen stáárt.
Maar het beweegt!
Strek-glij, strek-glij. Uit-strekken en op-rollen, daar lijkt het op, om-hoog,
om-laag, in-elkaar, uit-elkaar. Aagje wrijft zich de ogen uit en kijkt weer…
en weer. Ze schopt tegen een paar gekleurde hagelslagjes op de plank, die rollen naar de keldervloer, enkele verdwijnen in haar bekje om op te zuigen.
Wat ze ziet doet nog het meest denken aan de vrouw van hierboven. Die rolt vaak voor de lol, meestal samen met haar huisman. Maar wanneer die samen strekken of rollen komen ze niet vooruit en dit wel!
Om beter te zien loopt Aagje naar de rand van de plank… ze hikt, slikt een korrel maar half door en voelt een kriebeling. Deze begint in haar keel en zakt naar haar midden. Ze begint te rillen en trippelt dan langzaam terug achter een doos gestampte muisjes. Haar oortjes wapperen.
Bijna glijdt ze uit over ontelbare, gladde, poep-grote hagelkorrels, bruin en wit van kleur. Bij de plankrand blikt ze weer naar beneden. Dan verdwijnt ze achter een half aangevreten rol beschuit. Er zit een holletje in met wel honderd zwarte hagelslagjes, haar eigen. Witte liggen er niet.
Bij de huishoudstroop blijft Aagje staan. Hieronder is de plankpoot waarlangs ze glijdend naar beneden wil. Een pretparkerig gevoel krijgt ze dan, een kittelig fladderig lijfje.
Kopje-schuddend staat ze daar en piept zacht. Haar ogen worden twee volle maantjes. Wat is dit nu?
Ik zie niet meer wat ik eerder zag… word ik beet genomen? Net nog was… en nu… verdwenen…
De kriebel drupt uit haar buik. Een glimlach krult om haar lipjes.
Verstoppertje hè, ik heb je door… mij fop je niet.
Muisstil glijdt Aagje naar de keldervloer. Tegen de muur blijft ze staan en staart naar de plek waar net nog wat kroop… maar nu… niks… of toch?
Vreemd, eigenaardig: er is een wittig spoor. Het glinstert in het gebroken licht dat langs het kelderraampje kiert. Aagje sluipt dichterbij en snuift en snuift. Haar neusje kent deze geur niet, maar wel dat kleverige. Dat lijkt op pannenkoekenmeel, dat kent ze wel. Als ze daarvan snoept krijgt ze witte snorharen. Dat doet ze niet elke dag, alleen bij partijtjes of op dierendag. Maar dit? Gadver, dit kleeft en is vies. Langzaam loopt ze verder langs het spoor… over oude kranten waarop een bos wortels en wat uien liggen. Het lijkt alsof het slijm de vette letters Prins verliefd en Kroon in gevaar onderstreept. En dan ineens, achter twee kisten, tussen losgescheurde rollen zachte watten en pakken pleepapier, ligt daar… ja wat?
Het trekt zich rond van schrik.
Waar kom jij vandaan? Hoe kom jij mijn huis binnen? Aagje kan zich niet inhouden. Zomaar glippen de vragen uit haar bekje. Maar er volgt geen antwoord. Aagje kijkt haar ogen uit, ze snuift en snuffelt. Ze ziet het goed: geen poten, geen haren en ook geen staart. Er moet iets heel ergs gebeurd zijn; alleen nog een lijf… en helemaal naakt. Het ligt er opgerold, van de kou natuurlijk.
Ik wil je helpen hoor. Jij bent mijn bezoek.
Kijk, er komt beweging in. Het rekt zich uit. Aagje ziet dat het geen honger heeft. Wat een bruine vetzak! En vies! En nat! Helemaal uitgerekt is het groot als een lange vinger die Aagje kent van een doosje op de plank. Of is het familie van de knakworst misschien?
Hoe heet je?
Ik Carla Roma, zegt het, ik uit lucht vallen. Mij heet mij Roma.
Uit de lucht? Aagje kijkt naar het kelderraam. Het zou kunnen.
Maar waar woon je dan?
In woonwagen. In mijn slakkenhuis, maar huis kwijt. Nu loos dak nu. Roma kromt zich weer, alsof ze met opgetrokken knietjes gaat slapen.
Voel me muis in val, zegt Roma nog. Ikke drome. Dan is ze stil.
Een dakloze, denkt Aagje, ze staat er beteuterd bij te kijken. Dan veegt ze druppeltjes zweet van haar neus en staart naar haar linkerpoot die ze schoon begint te likken.
Gezellig is anders. Eindelijk een huisgenoot… maar deze slaapt haar eigen droom. Wat een vreemde vogel ook. Vogel?
Klef en kleverig voelt het… en koud. Voorzichtig legt ze warme watjes over het vreemde lijf. Dan gaat ze achterover liggen om haar eigen vragen te vangen.
Slak-ken-woon-wa-gen… met dromen… zonder dak… uit de lucht gevallen.
Aagje zucht. Boven haar ziet ze door het raampje kleine wolkjes zwemmen in een heldere waterkleur.
Hoe nu verder? Wat moet ik met een vreemdeling, een gast? Ja, in de watten leggen, warmte maken, aandacht en… eten geven… en… en.
Goh, ik heb trek, ik zou naar de plank moeten, me niet laten afleiden, de brinta staat er nog onaangebroken… lang niet van geproefd, ik moet mijn werk doen, op de kelder passen… voorraad op waarde schatten.
Aagje gaat staan, trippelt weg, kijkt nog eens om en keert terug.
Wat eet zo’n lijf eigenlijk? En vindt het wel lekker wat ik lekker vind? Het moet wel eten wat de pot schaft! En hoelang slaapt het? En wanneer? Toch wel tegelijk met mij, wat heb je er anders aan? Spelen, eten, slapen… alles samen. En als het snurkt zoals de mensen boven doen? Je moet natuurlijk wel goede manieren hebben. Ik zal Roma veel moeten leren. En als ze niet wil? Natuurlijk wil ze wel, ze zal wel moeten. En als ze niet kan? Tsja, ze is wel eentje met gebreken, dat zie je zo. Zielig hoor, zo naakt en zo week dat ze is. Ik moet haar ontzien, dat moet ik. Geduld veel geduld, niet zout op slakjes. Heel veel dulden, zo moet ik het doen. Veel door de tenen zien.
Opgelucht kijkt Aagje naar buiten door het kelderraam.
Lees hier een vraaggesprek: