Angkor calling

Een boot missen, dat is ook zo wat. Binnensmonds  vloeken, en dan maar vliegen. Ik doolde al door Tokyo terwijl de stomer nog kreunde op de golven. De stad was me een doolhof,  met straatborden vol tekens die ik niet kon lezen. De mensen tippelden als mieren om me heen en uitten geen andere zinnen dan hun eigen. Geen gedachte kon ik kwijt, geen gevoel delen, geen vrees negeren.

Hoe verder weg hoe dichter bij mezelf. Daar reisde ik toch voor? Of was het alleen zijn genoeg? Dan had ik thuis kunnen blijven. Struinen door het land en langs het water, in vredige vrijheid. Verveelde me dat? Te gemakkelijk? Ik murmelde in mezelf, ongemerkt een vertrouwde maar steriele gewoonte.

Ik zag slechts één keer een persoon die misschien ook wel uit Europa kwam, hij stak boven de anderen uit, leek al dertig en verdween in het krioelend verkeer.

Het geld was me vreemd uit mijn zak gegleden, ik had een goedkope plek nodig om te slapen. De mensen om me heen schrokken wanneer ik ze een vraag stelde en liepen haastig door. Toen ik me op een avond tussen wat voddenlui neervlijde kreeg ik een tik op mijn schouder en werd meegenomen. Een geluk.

De man, een diplomatenklerk die wat Engels sprak, nam me mee naar zijn huis. Voor papieren schuifdeuren met romantische taferelen stond zijn vrouw in een stijve kimono te knikken en te buigen. Even later zaten we te eten op de vloer, de tafel boven een kuil waarin ik mooi mijn voeten kwijt kon. De stokjes die ik als bestek had gekregen deden niet wat ik wilde. Die rijstkorrels ook. De mensen lachten gemoedelijk. De vrouw had ook stokjes in het haar! Behaaglijk onder hun lappen klonken er in die ijle nacht heimelijke geluiden. Dit poppenhuis… ik verlangde naar een aanraakbare nabije.

De volgende ochtend werd ik op een trein naar Kyoto gezet om de keizerlijke tuinen te bekijken. Onderweg voelde ik me meer eenzaam dan alleen.  Het theedrinken in de tuin werd onvergetelijk omdat een vrouw op hoge benen haar korte rokje de hele tijd bestreek, alsof zich eronder een kittelig muisje verschool dat ze wilde kalmeren. Haar gezicht leek me een web vol agitatie. De ook al lange man grijnsde almaar. Antonioni heette hij, de filmer. We keuvelden over liefde en niemendal, de tijd kende geen tijd. Toch bleef hij op afstand alsof hij zijn camera tussen ons in hield en me zag als een vage figuur in zijn holle lens.

Twee dagen later zag ik zijn nieuwe film, Blow Up, over een fotograaf (ben ik ook) die iets vastlegde dat er niet was, of wel? Onduidelijk, verwarrend in het schaduwlicht van struiken aan een parkrand. Ik werd er ongeduldig van en voelde een onweerstaanbare drang om verder te reizen.

Toen, in 1967, was de Marseille Maritime er nog, de MM-lijn, een boot waarop diep beneden onder het dek passagiers voor een habbekrats mee mochten en die in elke haven tussen Yokohama en Marseille even stoom afblies. Een keer in de twee maanden, maar net de vorige dag afgevaren. Verdorie.

Er bleek een Duitse architect opgestapt die mij zou gaan bepraten voor een blind avontuur.