Door het IJzeren Gordijn

Midden jaren zestig kennen vreugde en speelsheid geen grenzen in Amsterdam. De stad glundert. ’s Nachts delen meisjes er krenten uit en magiërs doen de slaap vergeten. Bloemenzang echoot door de stegen en er klinken tamboerijnen. De Provo’s keren er de wereld om.

Politie reageert met de wapenstok, komt met paard en honden de gewaande orde herstellen. Matrozen uit Den Helder snellen toe, zij jagen met een laatste zuiveringsactie op de Dam achter langharigen aan en meppen wat ze kunnen. Hun blinde angst voor verlies van regentendom ligt in een stuipen. Maar hun tomeloze wind raakt moe, het zwieren met hun krachten, het slaan verliest alle stijl in hun slag. Zij, en de politiepaarden en bloedhonden kunnen weer terug naar hun kazernes, hun stal, hun hok, de sabels en karabijnen weer gepoetst.

In april 1967 schijnt het weer stil in de stad. Intussen spruit het zaaigoed van vrede en vrije liefde uit en vergaren vertrapte bloemen ondergronds nieuwe kracht. In het voorjaar van 1970 zullen de Kabouters komen en de culturele omkering afmaken. Ze worden uitgelachen met hun Oranje Vrijstaat, hun spel met het politieke bestuur, hun milieuvriendelijke kleinschaligheid. Maar het stadsbestuur is geraakt, is bang, is koest. Megalomane plannen, zoals een snelweg dwars door de oude binnenstad, worden opzij gestreken. Zonder weerga voedt de omkering het nieuwe elan van de stad.

 

In dat voorjaar ben ik klaar met werken in mijn provincie, Friesland. In de vrije tijd struin ik er over weilanden, onder roepende grutto’s, spring over sloten, voel me frank en vrij, weer en wind zijn mijn vrienden. Maar dat wat er in Amsterdam gebeurt lokt me, de stad lacht me toe in gedachten en dromen. Van die kabouters kan ik nog geen weet hebben, zover is het dan nog niet. In het najaar wil ik er gaan studeren, bruisend lijkt me dat. Eigenlijk loop ik nu met mijn ziel onder de arm en weet me geen raad met de tijd. September is nog ver, dan pas beginnen de colleges.

In een opwelling lift ik op een zonovergoten aprilmorgen naar de hoofdstad.

Op het Centraal Station vraag ik naar verre bestemmingen, verten waarvan ik geen weet heb, de verste maar, maakt me niet uit, doe maar, alle tijd…

Je kunt naar de andere kant van de Sovjet-Unie… maar die kaartjes verkopen we niet. Ben je wel goed bij je hoofd?

Ja hoor, twijfelt u?

Probeer Vernu-reizen in de Utrechtsestraat.

Zo gaat het. De mensen van die reiswinkel regelen stempels voor me in mijn paspoort, kaartjes voor de trein, vouchers voor het eten en een nacht in het nieuwe Rossiyahotel bij het Rode Plein van Moskou. De twee dagen lange boottocht van Nachodka naar Yokohama meegerekend kost mijn reis nog geen duizend gulden, de helft van wat ik met mijn klussen heb verdiend. Ik zie wel hoe ik terugkom, daar heb ik de hele zomer voor.

Maar het loopt meteen al anders dan in mijn dromen.

 

Ik reis over Praag waar ik een pakketje bij kennissen van kennissen breng. Achteraf nog link want ik weet niet eens wat er in zit. De mensen daar zijn warm, opbeurend en nieuwsgierig naar het leven in ons vrije en voor mij zo alledaagse land. Na een meelrijke maaltijd en niet te tellen glazen met zelfgemaakte drank, zetten ze me ’s avonds laat op de trein. Moe plof ik neer, even later lig ik al voorover te ronken op mijn plunjezak die over mijn knieën ligt.

Ik droom over de laatste hectische dagen voor mijn vertrek. Logeer dan bij mijn broer op de Oude Zijds, loop vanaf het CS door de Warmoesstraat waar aan het begin een gedateerde muurtekst is geschilderd over sokkenstoppen met prijzen van twaalf en een halve cent. Ik vervolg dan via de Oude Kerk waar rusteloze vrouwen vanachter hun ramen naar mij wuiven. Dat gebaar voelt voor een provinciaal als ik ben heel welkom en maakt me altijd opgetogen.

Uren later schrik ik wakker van een drukte om me heen. Mijn medepassagiers pakken hun bagage en maken dat ze wegkomen.

Verbaasd en nog lang niet bij mijn positieven vraag ik waar we zijn. De grensplaats met Polen waar ik moet wisselen van trein en spoor, hoe spreek je die naam ook al weer uit? De mensen knikken me toe. Ja, ik ben er, precies om drie uur in de nacht, het klopt. Het perron loopt leeg. Maar de trein rijdt verder.

Ik sta er verbouwereerd om me heen te kijken en zet het dan op een lopen naar een rode pet. De man gebaart dat mijn grensstation eentje verder is, dat ik nu te laat ben en maar een hotel moet gaan zoeken. De grond wordt weker onder mijn voeten dan thuis de voorjaarsklei, de tocht kouder dan de polderwind, mijn zicht beperkter dan bij een nest vol eieren waarnaast de omgeving altijd vervaagt.

Uitgelachen zal ik worden, mijn aansluiting in Moskou missen, ik kan weer op huis aan. Voel me nat worden, niet door de mist die er hangt maar van een opkomende schaamte, zweet.