Bezoek aan mijn tandarts

(…)

Bij mijn eerste bezoek langs zijn krakende trap met die versleten lambrisering, heb ik nog een dikke haardos. Intussen schijnt mijn schedel door het weinige wat nog resteert als een volle maan die builen en deuken niet meer kan verhullen.

‘Je hebt een vreemd teken op je hoofd’, merkt hij op. Het is in mijn achtste of negende jaar dat ik bij hem kom. Op mijn kruin is een rivier van bloed allang gestold, haar droge bedding trekt nu blijkbaar zijn aandacht: een rimpeling van dood vel als gevolg van slordig naaiwerk, hij moet er al vele malen naar hebben gekeken. Hij vraagt niet meteen hoe ik zo’n litteken krijg maar nestelt zich pontificaal voor me in een luie stoel die er altijd staat en speciaal lijkt aangeschaft voor het aanboren van sterke verhalen uit het leven van zijn clientèle.

Natuurlijk had hij eerder over mijn litteken kunnen beginnen, tandartsen die zich dicht over je hoofd buigen kunnen zelfs huidschilfers niet ontgaan. Maar mijn tandarts laat zijn constateringen altijd lang op zich inwerken. Soms verdenk ik hem ervan dat hij ook kleine onvolkomenheden in mijn gebit maar even laat voor wat ze zijn en pas na verloop van tijd gaat boren of polijsten. Als patiënt schenk je vertrouwen, ik heb me overgeleverd. De rekeningen naderhand… ach, het zal wel.

Als laatste klant op zijn spreekuur is de kans groot dat je in een kleine geschiedenis duikt die weer andere oproept. Nu loop ik ook in zijn val. Terwijl zijn assistente al sluiks afscheid neemt, stelt hij mij een persoonlijke vraag en laat me voelen wat een voorrecht het is nog even te mogen blijven.

‘Dat litteken…?’, probeert hij nog een keer.

‘Ach, dat is lang geleden, dat stelt niets voor.’ Ik wil hem afwimpelen en probeer me op te richten uit de stoel die waarschijnlijk met opzet in de liggende stand is gelaten. Hij onderbreekt me meteen en stelt dat het verleden als de wind is, hij wervelt altijd ergens en je kunt hem als het ware naar je toe laten waaien.

‘Niet zomaar een litteken…’

‘Ach, een stommiteit. Ik liep onder een hoge ladder door en toen viel er net een klauwhamer naar beneden, pardoes, van twaalf hoog nog wel.’ Zag ik een glimlachje langs zijn gezicht gaan, een kleine flikkering van genot?

‘Dat is nu een zegen van de natuur’, reageert mijn tandarts. ‘Je voelt dan niets, buiten bewustzijn waarschijnlijk?’

‘Ja, meteen van de kaart.’

‘Binnen een hersenpan voelt men geen pijn. Je bent toen gehecht.’

‘Ja, de huisarts kwam met spoed en naaide me dicht zonder een scheutje pijn inderdaad. Ik had een hersenschudding en lag wekenlang plat.’

‘Dat ging vroeger zo’, beaamt hij.

‘Mijn buurvrouw van de overkant bracht me ’s middags thee en breide dan een uurtje bij me aan haar wintervest.’

‘Mantelzorg, kan geen kwaad.’

Nu is hij toch wat meelevend, denk ik nog.

‘Het stelde dus allemaal niet zoveel voor’, murmelt mijn tandarts. Stel ik hem teleur? ‘Veel mensen mazzelen door het leven’, grinnikt hij en wijst dan naar zijn eigen neus. ‘Wat gebeurde er met die van jou? Dat litteken van je verhult een andere geschiedenis mag ik aannemen?’

‘Dat is te dom om hier op te halen.’ Ik strek me uit en wil nu weleens naar huis. Die oude koeien uit de sloot, wat heb je eraan?

‘Je moet nooit weglopen van wat is geweest, anders kan het zo weer gebeuren, dan leer je niet. Ik hoor graag wat een ander overkomt, echt, daar raak je ook zelf gepokt en gemazeld van.’

Hoe aanmatigend hij dat zegt… Nu hij zijn mondkapje niet op heeft zie ik pas hoe raar zijn lippen bewegen, ze schuiven over elkaar heen alsof zijn woorden gemalen moeten worden.

‘Je neus lijkt wel aangenaaid, ben je die ooit verloren?’ De man kan zijn grijns niet verbergen en begint zelfs een hinniklachje. Wanneer hij mijn ontsteltenis ziet beweert hij: ‘Ik meen het goed hoor,  maar het moet toch heel wat zijn geweest: wie zijn neus schendt…’

Ik besluit hem het pijnlijke relaas maar te vertellen, dan kan ik naar huis en heeft hij zijn vermaak. Al doet hij soms wat vreemd, hij blijft mijn tandarts, zijn toewijding aan mijn geruïneerde gebit wil ik nu niet op het spel zetten. Voor wat hoort wat, verontschuldig ik mezelf.

‘Goed, als ik u er een plezier mee kan doen… u wilt dus weten hoe ik aan dat litteken op mijn neus kom?’

‘Nogal curieus, ja. In een fotoboek over India zag ik eens iemand afgebeeld zonder een…’

‘Ik heb geen lepra of wat ook, het was een domme vergeetachtigheid van me, niks bijzonders. Op een prille lentedag zag ik ineens door het felle zonlicht hoe vies mijn glazen serredeuren waren. De hele winter nog niet schoongemaakt, dus dat ging ik nu doen.

De volgende ochtend zit ik nog in mijn pyjama aan het ontbijt en is het opnieuw prachtig weer. In de serre hangen de gordijnen nog gesloten, die wil ik openen om zicht te hebben op de ontluikende bloemen. Tussen de wat vaal wordende sneeuwklokjes tiert het gele speenkruid er weelderig en de hyacinten verschijnen al in de knop. Ook vogeltjes kwinkeleren er, een Vlaamse Gaai hoor ik boven alles uit.

Nou goed, ik sta op en loop met mijn nog wazige kop dwars door de gesloten serredeuren. Ineens vliegen de scherven me om de oren, enkele blijven in mijn hoofd steken. Het tapijt wordt rood en drabbig, spatten springen op het meubilair, ook als schilderingen tegen de muur. Heel apart. Ik sta er verdwaasd maar blijf kalm: Wat gebeurt me hier? Dan voel ik een warme stroom over mijn mond en kin glijden als een meanderende lava. Op weg naar de keuken voor doeken om de kliederzooi op te poetsen, passeer ik in de gang de spiegel waarin ik mezelf bebloed zie. Heel vreemd is het als je jezelf herkent met een rood gulpend gat op de plek waar eerder je neus nog zat. Hij hangt nog aan een velletje en als ik beweeg schommelt hij langs mijn mond.

Nou moet het niet gekker worden, denk ik nog. Ik droom toch niet? Ook troost ik mezelf: tenslotte ben ik mijn neus niet. Wel moet ik actie ondernemen. Meteen naar de huisarts, ik ren naar het hok voor mijn fiets en weet nog dat ik wacht voor het rode verkeerslicht waar de mensen me vreemd aankijken. Nog begrijp ik niet waarom ik niet meteen rechtsaf ga, er is geen gevaar maar ik wacht gewoon het veilige groene licht af. Steeds moet ik mijn neus naar boven duwen, naar zijn plaats, het bloeden stopt niet. Ik ben ook nog altijd in mijn nachtkleren. De patiënten in de wachtkamer stoten benauwde kreten uit als ik binnenkom. De dokter belt meteen een taxi voor het ziekenhuis, waarom heb ik dat thuis zelf niet gedaan? Echt niet goed snik…’

Terwijl ik even op adem kom lacht mijn tandarts tersluiks, zijn ogen twinkelen. Ik ga maar snel door met mijn relaas.

(…)